Windmolens in West-Indië
Nederlanders en de eerste jaren van de Britse kolonie Barbados 1627 – 1660
Door Nick kieft
Inhoud
Inleiding . . . . . . . . . 3
1: Barbados voor de kolonisatie . . . . . . 4
2: Engeland en de Republiek in de Atlantische handel na 1600 . . 5
3: Barbados; de kolonisatie en de Nederlanders . . . . 9
4: Van tabak naar suiker 1627-1645 . . . . . 13
5: Suiker; de hoogtijdagen 1645-1651 . . . . . 15
6: Omslag en verlies 1651-1655 . . . . . . 17
Conclusie . . . . . . . . . 20
Op het omslag, de recent gerestaureerde windmolen van de Morgan Lewis plantage, St Andrew, Barbados. Foto Nick Kieft
Inleiding
[…] Being now come to the distance of two or three leagues, my first observation was, the form of the island in general, which is highest in the middle; by which commodity of situation, the inhabitants within have these advantages; a free prospect to sea, and a reception of pure refreshing air, and breezes that come from thence: the plantations overlooking one and other so, as the most inland parts, are not bar’d nor restrained the liberties of their view to sea, by those that dwell between them and it. […] [We] put into Carlisle bay; which is the best in the island, where we found riding at anchor, 22 good ships, with boats plying to and fro, with sails and oars, which carried commodities from place to place: so quick stirring, and numerous, as I have seen it below the bridge at London.
Zo beschreef Richard Ligon, een Engelse ‘gentleman’ die in 1647 uit Engeland was uitgeweken in verband met de Engelse Burgeroorlog zijn eerste kennismaking met het eiland Barbados. Mogelijk heeft hij op het eiland ook een enkele windmolen naar Nederlands model gezien. Reizigers die rond 1850 het eiland bezochten moeten ongeveer 500 windmolens aan het werk hebben gezien. Daarmee is Barbados na Nederland het land met de meeste windmolens.
In de periode van ongeveer 1650 –1700 beleefde Barbados een spectaculaire groei en werd het eiland de belangrijkste Engelse kolonie op het westelijk halfrond. Over die ontwikkeling en de cruciale rol die Nederlandse schippers en kooplieden daarbij speelden, gaat deze studie. Samengevat: Waarom waren Nederlandse ondernemers zo belangrijk en hoe verliep die betrokkenheid in de praktijk?
Nederlandse schippers en kooplieden waren vanaf het ontstaan van de kolonie in 1627 tot ongeveer 1660 zeer nadrukkelijk aanwezig. De centrale positie die Nederlandse ondernemers innamen was mede aanleiding voor het uitvaardigen van de eerste Akte van Navigatie door de Engelse regering in 1651. De steeds krachtiger pogingen van de Engelsen om de buitenlandse concurrentie uit hun rijkste kolonie te weren leidden uiteindelijk tot het einde van de Nederlandse aanwezigheid in de betrekkingen met Barbados. Tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling van de Republiek en van de economische en politieke ontwikkelingen in Engeland zal het onderwerp belicht worden.
Afgezien van een algemene verhandeling zal er weinig aandacht voor de West Indische Compagnie zijn. De rol van particuliere handelaren en schippers staat in deze studie centraal. Daarmee wordt een blik geworpen op de rol van ondernemers die buiten de sfeer van de WIC opereerden. Handelspolitiek speelt dan ook eigenlijk geen rol in deze studie. Het is het verhaal van ondernemers die voor eigen rekening en voor eigen risico hun bedrijf trachtten te voeren.
De studie is gebaseerd op literatuuronderzoek voor wat betreft de ontwikkelingen in de Nederlanden en Engeland en de politieke en economische ontwikkeling van Barbados. Aan de hand van het Notarieel Archief van het Gemeentearchief van Amsterdam (GAANA) zal getracht worden een beeld van de handelsbetrekkingen tussen Amsterdam en Barbados te schetsen. Het Notarieel archief bevat een aantal soorten akten die licht op deze betrekkingen kunnen werpen. In de eerste plaats zijn er de bevrachtingen. In enkele bijlagen wordt een aantal gegevens uit de akten uit het Notariële Archief van het Gemeentearchief van Amsterdam samengevoegd in enkele tabellen.
Opdrachtgevers en schippers legden vaak notarieel vast met wat voor lading en met welke opdrachten de schipper op reis werd gestuurd en wat voor retourlading verwacht werd. Bevrachtingscontracten werden vooral gesloten tussen particulieren die buiten het verband van de WIC opereerden. Uit bevrachtingen komen de namen van kooplieden die zich met de handel op Barbados bemoeiden, naar voren.
Daarnaast waren er zogenaamde bodemerijen. Dat waren kredieten die aan kooplieden of schippers werden verleend met als onderpand het schip (de bodem) en vaak (een deel van) de lading. Het merendeel van de bodemerijbrieven betrof handelskredieten die bestemd waren voor bevrachters die geen geld hadden om de over te brengen goederen te kopen. Verlies door schipbreuk of kaperij was voor risico van de kredietverschaffer, maar na behouden terugkeer moest hem naast het geleende bedrag een zogenaamd opgeld betaald worden. Dit opgeld was dus de vergoeding voor het krediet en het risico van de kredietverschaffer. De hoogte van de opgelden geven een indicatie voor de risico’s die met de handel gemoeid waren. Ook hier gaat het vooral om contracten die buiten het verband van de WIC tot stand kwamen. Verwant met bodemerijen waren assurantie-overeenkomsten die ook notarieel verleden werden.
Verder zijn er verklaringen of attestaties die door scheepsvolk en kooplieden voor notarissen werden afgelegd. Door middel van insinuaties stelde men personen aansprakelijk voor schade of nadeel die een partij geleden had. Bij procuraties, tenslotte, gaf men iemand opdracht om goederen of geld namens de opdrachtgever te ontvangen. Al deze soorten akten geven informatie over incidentele gebeurtenissen en de normale gang van zaken. Het GAANA levert zodoende vooral informatie over het particuliere deel van de handel tussen Barbados en de Republiek. In de contracten is dan ook maar incidenteel sprake van de WIC.
Opvallend is dat er in de zaken die door de Nederlanders op Barbados werden aangevoerd, maar zelden slaven ter sprake kwamen. Schattingen voor de aantallen slaven op Barbados geven een groei van 5680 slaven in 1645 tot 20.000 in 1655. De reden voor het ontbreken van slaven is het verschil tussen de activiteiten binnen het octrooi van de WIC, namelijk de handel in verfhout, ammunitie en slaven, en de activiteiten van de vrije handelaren.
Het toelaten van de vrijhandel was vooral een overwinning voor de Amsterdamse kooplieden. De Zuid-Hollandse en Zeeuwse belanghebbenden in het Atlantische gebied bleven voorstanders van een monopolie voor de WIC. Voor dit onderzoek hebben we dus te maken met vertegenwoordigers van de particuliere handelaren uit Noord-Holland. In publicaties over de WIC wordt vaak aandacht besteed aan de zogenaamde ‘driehoekshandel’ tussen Europa, West-Afrika en Amerika. In de akten van het Notariële Archief ontbreken verwijzingen naar de driehoekshandel vrijwel volledig. De particuliere handelaren die op Barbados handelden deden dat rechtstreeks.
Hoofdstuk 1: Barbados voor de kolonisatie
Barbados voor de kolonisatie
Het eiland Barbados is het meest oostelijk gelegen eiland van het Caribische gebied. Het ligt ongeveer 150 km ten oosten van de grote boog van de Kleine Antillen, die zich van Trinidad in het zuiden tot aan Puerto Rico in het noorden uitstrekt. Het eiland bestaat voor het grootste deel uit koraalrots en het is ongeveer 34 km lang en 23 km breed. De koraalbodem ligt vrij vlak en verheft zich in een aantal terrassen die een maximale hoogte van ongeveer 300m boven zeeniveau bereiken. Echte bergen of rivieren zijn er niet maar het landschap wordt doorsneden door een aantal diepe kloven of gullies waardoor regenwater afgevoerd wordt. Deze gullies doorkruisen het landschap en zij bemoeilijkten het verkeer met het binnenland aanzienlijk.
Het eiland ligt in het gebied van de Noordoost Passaat. Het was betrekkelijk gemakkelijk te bezeilen door van Europa de Canarische Stroom naar de Canarische Eilanden te volgen en dan met de Noord Equatoriale stroom de oceaan over te steken. Barbados was het eerste Caribische eiland dat men kon bereiken. Door het ontbreken van hoge bergen en door zijn geringe grootte, kon men het eiland wel gemakkelijk ongemerkt voorbijvaren. Als men het eiland miste, kon men met de zeilschepen van de zestiende en zeventiende eeuw niet tegen de stroom en de passaat in terug zeilen en was het nog het makkelijkst om via Florida naar Afrika terug te varen en een nieuwe poging te doen.
Over de oorsprong van de naam Barbados bestaat geen duidelijkheid. Op een kaart uit 1508 staat het eiland als La Barbata aangeduid. Uit Spaanse bronnen uit het begin van de zestiende eeuw komt de naam Los Barbudos voort. Vaak wordt de naam verklaard uit de aanwezigheid van een soort ficusboom (ficus citrofilia) die zeer veel luchtwortels heeft, die als baarden aan de takken hangen. Aangezien deze baardige ficus overal in het Caribische gebied voorkomt is dit geen erg overtuigende bewering. Een andere verklaring ligt in de aanwezigheid van koraalriffen voor de kust waar de zware oceaandeining voor een hevige branding zorgt. Deze branding zou het eiland als een soort baard omgeven hebben. Dit in tegenstelling tot de meeste andere eilanden die van vulkanische oorsprong zijn en waar zich minder koraal heeft gevormd.
Over de vroegste geschiedenis van Barbados is weinig bekend. Uit archeologische onderzoekingen blijkt dat het eiland vermoedelijk in de periode tussen 350 en het begin van de zestiende eeuw door Indianen bewoond is geweest. Aan hun aanwezigheid kwam een eind door de komst van de Spanjaarden in het begin van de 16e eeuw. De Spanjaarden concentreerden zich op het exploiteren van de Grote Antillen en hadden behoefte aan arbeidskrachten om op hun plantages te werken. Zij organiseerden expedities om Indianen van de Kleine Antillen te roven om deze als slaven in de Grote Antillen in te zetten. Op de meest bergachtige van de bovenwindse Eilanden verzetten de Indianen zich hardnekkig, maar op het relatief lage en vlakke Barbados hadden ze geen kans om zich effectief tegen de Spaanse raids te beschermen. Rond 1540 was Barbados onbewoond. Het is niet duidelijk of de bewoners van Barbados door de Spanjaarden zijn gedeporteerd of dat ze zelf gevlucht zijn naar de Bovenwindse Eilanden. Wel bezochten Indianen het eiland nog lange tijd om er te foerageren. Barbados was het enige eiland in het Caribische Gebied dat onbewoond was op het moment van kolonisatie.
In het begin van de zestiende eeuw werd het eiland bezocht door Spaanse en Portugese schepen die op zoek waren naar vers drinkwater en voedsel. Uit hun scheepsjournalen kent men de eerste beschrijvingen van Barbados. In 1541 trof de Spaanse ontdekkingsreiziger Alonzo de Santa Cruz het eiland onbewoond aan. Tijdens een reis in 1563 bezocht Pedro a Campas Barbados op zoek naar water. Hij vond uitstekende bronnen en liet op het eiland varkens los die als voedselbron voor volgende reizen zouden moeten dienen. Gedurende de zestiende eeuw bleef het eiland onbewoond tot de komst van de Engelsen in 1625, al zijn er wel aanwijzingen dat kleine groepjes indianen er kortere tijd verbleven om op varkens te jagen.
Hoofdstuk 2: Engeland en de Republiek in de Atlantische handel na 1600
Achtergronden van de Engelse kolonisatie in de West
Engeland kende in de eeuw voor 1640 een bevolkingsgroei die uitging boven de groei van het voedselaanbod. De voedselprijzen waren tussen 1500 en 1640 verachtvoudigd, terwijl de lonen minder dan drie keer zo hoog waren geworden. Voor een groot deel van de bevolking betekende dit een verarming. Aangezien er in veel gezinnen meerdere zoons werden geboren, stonden boeren voor de keuze om het grondbezit van de familie te versnipperen of het land aan de oudste zoon te laten vererven. De jongere zoons zouden dan op andere wijze in hun bestaan moeten voorzien. Dit laatste kwam veelvuldig voor. Daarnaast probeerde men door betere landbouwmethoden de opbrengsten te vergroten. Dit kon gebeuren door investeerders die bereid waren om risicodragend kapitaal te investeren. In gebieden waar deze vernieuwingen zich voordeden werden kleine boeren weggeconcurreerd. Werkgelegenheid in andere sectoren was onvoldoende voorhanden. De nijverheid leed onder de geringe koopkracht die weer het gevolg van de hoge voedselprijzen was. Werk in de landbouw was seizoengebonden. Er was door deze factoren sprake van een chronische werkloosheid.
Al deze ontwikkelingen en omstandigheden leidden tot een migratie van mensen, die weg van hun geboortegrond, een bestaan probeerden op te bouwen. Een deel van deze migratie richtte zich op de overzijde van de Atlantische Oceaan. In de hele zeventiende eeuw zijn meer dan 330.000 mensen, meest jonge mannen, naar Amerika getrokken. Het grootste deel van deze groep ging naar West Indië. Naast vrijwillige emigranten werd ook een toenemend aantal van de migranten gedwongen naar de West getransporteerd als straf voor criminele activiteiten en landloperij of vanwege godsdienstige redenen.
Koloniën boden toegang tot exotische producten en een vestigingsplaats voor mensen die op grond van sociaal-economische, religieuze of politieke redenen, uit Engeland moesten vertrekken. Het stichten van een kolonie gebeurde meestal door ondernemers die zich verenigd hadden in handelscompagnieën. De deelnemers namen voor eigen rekening deel aan de activiteiten, maar onderwierpen zich aan een gedragscode die onderlinge concurrentie moest vermijden. De Engelse koning bemoeide zich niet rechtstreeks met de kolonisatie. Wel verleende de koning patenten aan compagnieën of adellijke personen waarin deze een handelsmonopolie in een bepaald gebied kregen. De patenten gaven een compagnie het recht om nederzettingen te stichten en die ook te verdedigen. Door een patent kwam het gebied ook onder de jurisdictie van de koning te staan.
De handel van de Republiek met West-Indië
Bij de ontwikkeling van de economie van Barbados speelden Nederlanders een belangrijke rol. Om de achtergronden van die rol te begrijpen moeten we nu eerst aandacht besteden aan de economische ontwikkeling van de Nederlanden.
De val van Antwerpen tijdens de tachtigjarige Oorlog betekende het begin van een enorme expansie van Nederlands ondernemerschap in handel, scheepvaart en financiële dienstverlening. De Noordelijke Nederlanden ontwikkelden zich in korte tijd tot een permanent entrepot. Handelsstromen die voorheen via Antwerpen en de Duitse Hanzesteden liepen, verlegden zich in de laatste decennia van de zestiende eeuw naar Amsterdam. In Holland ontwikkelde zich een veredelingsindustrie en een groot en veelzijdig opslagsysteem voor tal van soorten goederen. Tenslotte ontwikkelde men ook een groot aantal diensten op financieel gebied die de kooplieden in staat stelden om de bedrijfsrisico’s te verminderen.
Tot de jaren 1590 waren Nederlandse schippers en kooplieden vooral actief in Europa. De aanvoer van goederen uit de koloniën vond plaats door te handelen met Spanjaarden en Portugezen. Een reeks handelsembargo’s van Spanje, dat in een personele unie met Portugal verbonden was, deed deze aanvoer grotendeels stoppen. Deze embargo’s dwongen de Nederlandse kooplieden om nu zelf naar de productiegebieden van specerijen, zout en suiker te gaan.
Het zoeken naar andere wegen om aan zout, suiker, specerijen en andere hoogwaardige goederen te komen leidde tot expedities naar Guinee en West- en Oost-Indië. Het uitrusten van expedities naar deze verre en vijandige streken was een kostbare en riskante aangelegenheid. Om de risico’s te spreiden sloten kooplieden zich aaneen in consortia, die onderling weer fel met elkaar concurreerden. Deze concurrentie leidde vervolgens weer tot grote ondernemersrisico’s. Om de concurrentie tussen verschillende consortia te beperken, werd al snel tot een zekere kartelvorming overgegaan. De Oost-Indische handel werd in 1602 door het monopolie van de VOC gereguleerd. Maar de West-Indische en West-Afrikaanse handel bleven tot 1621 een vreemd mengsel van samenwerking en concurrentie.
Er werden vooral vanuit Zeeland en Rotterdam schepen uitgezonden om in het Caribische gebied zelf de goederen te halen die door het Spaanse embargo in Europa onverkrijgbaar waren geworden. De Portugese kolonie in Brazilië bood goede mogelijkheden. Dat kwam omdat veel Portugezen bereid waren om het handelsverbod met de Nederlanders te omzeilen. Dat kwam voor een deel door onvrede bij de Portugezen over de Spaanse overheersing. Ook konden Nederlandse handelaren goederen rechtstreeks van Spaanse producenten kopen, met ontduiking van de Spaanse belastingen.
Om enigszins succesvol te kunnen opereren was het nodig om enkele vaste handelsposten in het Caribische gebied te vestigen. Verdedigd door een fort zou daar koopwaar kunnen worden verzameld en zouden handelaren er geschikte gelegenheid voor hun transacties kunnen afwachten. Dit alles vereiste samenwerking tussen kooplieden die daarvoor de al eerder genoemde kleine consortia oprichtten. De provincies Zeeland en Holland steunden deze initiatieven door belastingverlaging en het geven van wapens. De samenwerking tussen de Zeeuwse koopman Jan de Moor en het handelshuis van Courteen was een voorbeeld van dit proces.
Uit het bovenstaande blijkt dat Nederlanders vanaf circa 1600 actief waren in het Caribische Gebied. Spanjaarden en Portugezen waren natuurlijk al veel langer in het gebied aanwezig, maar ook Engelsen waren er al sinds ca. 1560 actief. Maar toen de Nederlanders op het toneel verschenen bleek dat ze ten opzichte van de andere machten geen achterstandspositie bekleedden door de grote concurrentiekracht. Dunn zegt dat tussen 1604 en 1640: ‘the Hollanders turned the Caribbean almost into a Dutch lake’. Een verschil tussen de Nederlanders en de Engelsen was wel dat de laatsten veel meer geneigd waren om tot volksplantingen over te gaan, terwijl de Nederlanders veel meer in handel geïnteresseerd waren.
De West-Indische Compagnie
Al in 1607 gingen in de Republiek stemmen op om voor de Atlantische handel een compagnie op te richten die net als de VOC door een monopolie beschermd zou worden. De oprichting van een West-Indische Compagnie werd uitgesteld als een van de voorwaarden voor het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in de oorlog met Spanje. In 1621 waren het vooral Zuid-Hollandse en Zeeuwse ondernemers die een West-Indische Compagnie wilden oprichten. De oprichting van de WIC verliep moeizaam. Als een belangrijke oorzaak voor het verschil met de oprichting van de VOC, die meteen een groot succes was, gold het feit dat er vanaf het begin van de eeuw al een aantal consortia actief was in de Atlantische handel. Men had eigenlijk geen behoefte aan een monopolie van de WIC. Daarnaast was de aandrang vanuit vooral Zeeland om de kaapvaart tot belangrijke activiteit te maken een reden voor terughoudendheid in Amsterdam en andere steden. De Westfriese steden, vooral Hoorn, waren tegen het uit handen geven van hun aandeel in de zouthandel aan en onderneming waarin hun zeggenschap gering zou zijn. De economische malaise die heel Europa in zijn greep hield en de extra moeilijkheden voor de Nederlandse economie na het einde van het bestand, maakten dat weinig mensen bereid waren om kapitaal voor de WIC beschikbaar te stellen. Uiteindelijk duurde het tot 1623 voordat het vereiste aandelenkapitaal van ca. 6 miljoen gulden bijeen was gebracht.
Het octrooi van de WIC bepaalde dat de compagnie het monopolie bezat op de handel op de Atlantische Oceaan ten zuiden van de kreeftskeerkring. Daarnaast mocht zij kaapvaart tegen Spaanse en Portugese belangen voeren en was het toegestaan in het toegewezen gebied koloniën te stichten. De compagnie mocht binnen haar octrooigebied bondgenootschappen sluiten en legers onderhouden. Hiermee leek het octrooi van de WIC sterk op dat van de VOC. Het grote verschil tussen beide compagnieën was dat de WIC opereerde in een gebied waar Spanje en Portugal dominant aanwezig waren. Dat betekende dat het oorlogvoeren voor de WIC tot een kernactiviteit zou worden. De meeste aandeelhouders en bewindvoerders zagen echter vooral heil in het ontwikkelen van commerciële activiteiten.
De economische malaise die zich in de loop van de zeventiende eeuw ontwikkelde werd in de Nederlanden versterkt door de moeilijkheden die met het Spaanse embargo van 1621 samenhingen. De bewindhebbers van de WIC, de “Heren XIX”, benadrukten daarom het belang van het veroveren van koloniën en markten die door forten, garnizoenen en oorlogsvloten beschermd moesten worden. Alleen op die manier kon de rol van de Republiek in de wereldhandel gewaarborgd worden.
De WIC richtte zich in eerste instantie op het veroveren van posities in haar octrooigebied. Deze pogingen verliepen rampzalig. In 1624 werd de stad Bahia in Brazilië veroverd, maar een jaar later weer door een grote Spaanse legermacht heroverd. In 1625 mislukte ook een poging om Puerto Rico te veroveren. Aan de Goudkust mislukte een poging om de belangrijke Portugese basis El Mina te veroveren. Verder verloor de compagnie ook haar forten aan de monding van de Amazone. Door deze tegenslagen raakte de financiële positie van de compagnie uitgeput.
Ondanks de militaire tegenslagen lukte het de compagnie wel om vooral de handel met West-Afrika lonend te maken. Door het stoppen van de onderlinge concurrentie van Nederlandse handelaren stegen de opbrengsten. De WIC slaagde er in om een aanzienlijk deel van de goudexport uit dat gebied te beheersen. Daarnaast waren de opbrengsten van de kaapvaart aanzienlijk. Wat dit laatste betreft was de verovering van een deel van de Spaanse zilvervloot bij Cuba door Piet Heyn in 1628 een belangrijk succes. Toch vormden de inkomsten van het Guinese goud en de kaapvaart, afgezien van het jaar 1628, geen voldoende basis voor het bestendigen van de Nederlandse handelspositie.
Betere kansen probeerde men in 1630 te verkrijgen door de verovering van de steden Recife en Olinda in de provincie Pernambuco in noordoost Brazilië. Het duurde echter lang voor de WIC van de verovering kon profiteren. De verovering van de rest van Pernambuco nam nog lange tijd in beslag. Vanuit het zuiden van Brazilië werd Pernambuco bedreigd door de Spanjaarden en Portugezen. Uiteindelijk lukte het de Nederlanders in 1633 om met behulp van Indianen de Portugese omsingeling te doorbreken en heel Pernambuco te veroveren. De Nederlanders boden, met succes, handelsvoordelen en godsdienstvrijheid aan de Portugezen aan in ruil voor het staken van hun verzet. Geleidelijk aan begon Pernambuco uitzicht op winsten te bieden.
Verdeeldheid onder de bestuurders van Pernambuco over de te hanteren strategie leidde in de Republiek tot bezorgdheid. In overleg met de Staten-Generaal besloot de WIC om graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, tot gouverneur van Pernambuco te benoemen. Hij arriveerde in 1637 in Brazilië. Johan Maurits wilde de suikerproductie snel verhogen en vroeg de bewindhebbers van de WIC om kolonisten naar Pernambuco te sturen. Weinig Nederlanders waren hiertoe bereid. Wel werd een beperkt aantal Portugese joden, die voor de Inquisitie naar de Republiek waren gevlucht, naar Pernambuco gelokt.
Particuliere handel
De slechte financiële positie van de WIC kwam de handel met Brazilië niet ten goede. Door de hoge oorlogslasten had de Compagnie geen geld om de kolonie van de benodigde goederen te voorzien. Daarom ging men er al in 1630 toe over om het monopolie van de WIC gedeeltelijk op te heffen en particuliere handelaren toestemming te geven voor eigen rekening met Brazilië te handelen. Daarvoor moesten ze wel een bepaald bedrag als recognitie aan de WIC betalen. Alleen de handel in verfhout, slaven en ammunitie bleef in handen van de WIC. Na een korte periode waarin de vrijhandel weer werd verboden was zij voortaan toegestaan vanaf 1638.
Toch werd het economische belang van Brazilië voor de Republiek groter. De export van verfhout, suiker en tabak nam toe. Laat in de jaren 1630 werd de suikerhandel en de daarmee onlosmakelijk verbonden slavenhandel door de Republiek beheerst. Met name de Sefardische joden in de Nederlanden waren actief in de productie, de handel en de raffinage van suiker. De suikerexport vanuit het Portugese zuiden van Brazilië werd ernstig gehinderd door de macht van de WIC op zee.
De Portugese opstand tegen Spanje leidde in 1640 tot de onafhankelijkheid van Portugal. De Portugezen sloten in 1641 een wapenstilstand met de Nederlandse provincies, met uitzondering van Zeeland. De WIC was ook tegen dit verdrag omdat de strijd tegen de Portugese belangen in Afrika en Brazilië haast een bestaansgrond voor de compagnie waren. De Portugezen in Brazilië oefenden steeds meer druk op de Nederlandse kolonie in Pernambuco uit. De Portugezen in Pernambuco zelf kwamen hierdoor ook in verzet. Zij hadden een grondige afkeer van de Nederlanders en nog meer van de Sefardische joden. Veel van de katholieke Portugese planters hadden schulden bij de joodse opkopers van hun suiker. In 1642 en 1645 braken opstanden uit die leidden tot het verlies van bijna de hele kolonie. Uiteindelijk werd het laatste restje van de kolonie in 1654 aan Portugal teruggegeven. Door het verlies van het grootste deel van Brazilië in 1646 was de rol van de WIC in het Nederlandse handelssysteem uitgespeeld. Voortaan zou de compagnie zich bezighouden met de handel met koloniën van andere landen. Maar ook op dit terrein speelde de compagnie een ondergeschikte rol. Het vrijgeven in 1638 van de handel op de Caribische eilanden aan vrije kooplieden deed de vrije handel groeien. De WIC moest het verder alleen doen met de recognitiegelden van de vrije handelaren.
In de eerste jaren van haar bestaan heeft de WIC weinig met Barbados te maken gehad. In de kroniek over de jaren1621-1636 van de WIC, ‘Het Iaerlijck Verhael’ van Johannes de Laet werd het eiland slechts enkele malen door schepen van de Compagnie bezocht. De schepen namen slechts verversingen en water in.
Hoofdstuk 3: Barbados; de kolonie en de Nederlanders
De Engelse kolonisatie
De kolonisatie van Barbados was het initiatief van Sir William en Sir Peter Courteen, twee Londense kooplieden die belangrijke vennoten in een handelscompagnie waren. Zij waren de zoons van een Vlaamse koopman die wegens de oorlog in de Nederlanden naar Londen was uitgeweken. Hun handelshuis had vestigingen in Middelburg en Londen. De Courteens werkten nauw samen met de Middelburgse ondernemer Jan de Moor. De Moor had samen met Peter Courteen in 1616 het fort Kijkoveral aan de rivier de Essequibo in Guyana gesticht. Jan de Moor was in 1621 ook een van de initiatiefnemers tot de oprichting van de WIC. Een van de oprichters en bewindhebbers van de kamer van Middelburg van de WIC was Pieter Boudaen Courten. Hij was een zoon van Mathias Boudaen en Margaretha Courten, een zuster van William en Peter Courteen. Harlow noemt een Peter Boudaan die door een huwelijk met de Courteens was verbonden en die mede oprichter was van de handelscompagnie van de Courteens.
In 1624 zonden de gebroeders Courteen een schip naar de West om land te zoeken dat geschikt was om een agrarische nederzetting te stichten. Op de terugreis van Brazilië deed het schip Barbados aan. De aanwezigheid van goed drinkwater en de bodemgesteldheid boden goede vooruitzichten voor een mogelijke kolonie. De leider van de expeditie, John Powell, claimde het land in naam van koning Jacobus I. Dat was op 14 mei 1625. Powell vertrok naar Engeland en heeft vervolgens samen met zijn broer Henry lange tijd onderhandeld met de gebroeders Courteen over het stichten van een nederzetting op Barbados. De gebroeders Courteen vormden met de gebroeders Powell een syndicaat dat de stichting van een kolonie op Barbados moest uitvoeren. Uiteindelijk vertrok in november 1626 het schip ‘William and John’ onder commando van Henry Powell met ongeveer 60 opvarenden naar Barbados. Ze kwamen daar aan in februari 1626/27.
Onmiddellijk na het landen van de opvarenden voer Henry Powell door naar de Nederlandse nederzetting aan de Essequibo in Guyana. De gouverneur van deze nederzetting was Aert van Groenewegen, die de nederzetting in 1616 samen met de gebroeders Courteen had gesticht. Hij kende de Powells van eerdere handelscontacten. Hij gaf Powell gereedschappen, planten en veertig Arawak-indianen mee. Deze laatsten bleken zeer nuttig te zijn door hun kennis van de teelt van tropische gewassen. In mei 1627 arriveerde Henry’s broer John met een schip met voorraden en kolonisten uit Engeland.
Het bestaan op het eiland was de eerste jaren zeer moeilijk. In de eerste plaats waren er praktische problemen. Onbekendheid met het leven in de tropen, het ontginnen van het oerwoud op het eiland en gebrek aan gereedschappen en arbeidskrachten en massale sterfte door tropische ziekten tekenden het bestaan. Juist in de jaren 1630 kampte Barbados ook met een aantal andere problemen. Allereerst was er het probleem over de zeggenschap over het eiland. Daarnaast was de opbouw van een levensvatbare economie moeilijk. Ten derde hadden politieke problemen in Engeland voor en tijdens de Engelse Burgeroorlog grote invloed op de ontwikkeling van Barbados. In de volgende paragraaf wordt nader op deze problemen ingegaan.
Problemen over de zeggenschap
Omtrent de zeggenschap over Barbados ontstonden grote conflicten. Courteen was, als leider van het syndicaat, de eerste feitelijke eigenaar van Barbados. Op zijn kosten kregen de kolonisten hun noodzakelijke gereedschappen en een jaarloon van honderd pond. Zij kregen geen eigendom van het land, maar moesten oogsten verbouwen die aan de agent van het syndicaat moesten worden afgedragen. Barbados was hiermee een ondernemingskolonie en de kolonisten waren werknemers bij die onderneming.
In 1625 werd Karel I koning van Engeland. In het kielzog van de troonsbestijging werd een aantal volgelingen van de nieuwe koning in de adelstand verheven. Een van die nieuwe edelen was James Hay, de eerste Earl van Carlisle. Sinds het aantreden van de nieuwe koning gold de regel dat alleen mensen van adel het recht kregen om land in de koloniën te bezitten. Courteen was niet van adel en kon dus geen aanspraak maken op het bezit in Barbados. Mogelijk hoopte hij door snel een bloeiende kolonie op te bouwen, alsnog erkenning voor zijn werkzaamheden te krijgen. Die hoop bleek al spoedig ijdel. Sinds april 1627 werd de kolonie van Courteen geleid door John Powell, die de titel Gouverneur droeg. Maar toen op 22 juli 1627 de nieuwe koning een patent verleende voor de zeggenschap over de Caribische eilanden aan Carlisle, ontstonden grote problemen. Carlisle aanvaarde de status van ‘Lord Proprietor’. Dit hield in dat hij de volle verantwoordelijkheid voor de verdediging en het bestuur van de kolonie kreeg. Hij mocht belastingen op de handel heffen, rechtbanken instellen, een burgerlijk bestuur vormen, en kerkelijke en politieke organen oprichten. Verder kon hij vrij beschikken over het grondgebied.
Opvallend was dat Carlisle de ‘proprietary grant’ kreeg terwijl hij in grote financiële moeilijkheden verkeerde. Normaal gesproken waren insolvabele personen uitgesloten van dergelijke gunsten omdat het opbouwen van het gezag over een kolonie veel geld vereiste. Dat Carlisle toch in het bezit van de Caribische eilanden kwam, was het gevolg van een bijzondere constructie waarbij Carlisle weer solvabel geacht werd. Negen van zijn grootste crediteuren, allen belangrijke kooplieden in Londen, kregen een gebied van tienduizend ‘acres’ (ca. 4000 ha) op Barbados in pacht, terwijl de schulden van Carlisle werden vereffend. De kooplieden stuurden vervolgens op eigen kosten een expeditie naar Barbados om een plantage te stichten. Zij zouden voor Carlisle op het eiland een gouverneur aanstellen en ze kregen volledige juridische en fiscale bevoegdheden. (Op de oudste kaart van Barbados, de kaart van Ligon, staat een gebied aangeduid als de ‘Ten thousand acres of the Merchants of London’). Wat resulteerde was een machtsstrijd tussen de kolonisten van Courteen en de kooplieden van Londen die in naam van Carlisle optraden. Deze strijd duurde tot de Courteens in 1630 hun verzet tegen Carlisle opgaven. De machtsstrijd heeft de economische ontwikkeling van het eiland ernstig belemmerd. Ook na 1630 bleven er moeilijkheden. Spanningen tussen autocratische gouverneurs en planters laaiden af en toe op. In Engeland ontstonden ook moeilijkheden tussen de erfgenamen van Carlisle die in 1636 overleed en anderen die meenden een claim op Barbados te hebben.
Om een gemeenschap op een klein eiland in de tropen, ver weg van het moederland, te stichten en tot bloei te brengen was politieke stabiliteit nodig. De kolonie lag in een gebied waar Spanje, Portugal, de Republiek en Frankrijk actief waren. In dat krachtenspel was bescherming en veiligheid van groot belang. Ook uit dit oogpunt was een efficiënt bestuur gewenst. Het zou tot 1639 duren voordat het bestuur op Barbados in rustiger vaarwater kwam. In 1641 werd Philip Bell gouverneur. Onder zijn leiding werd het bestuur verbeterd en kwam de economische ontwikkeling in een stroomversnelling.
Nederlandse schippers en de planters
Het in cultuur brengen van het eiland, dat bedekt was met een dichte tropische begroeiing, kostte enorm veel arbeid. Het opbouwen van een agrarisch bedrijf daarna leverde ook veel moeilijkheden op. Gereedschappen, voedsel, kleding en bouwmaterialen moesten uit Europa komen. De kosten van die importen waren hoog en het zou lang duren voordat men rendement van de investeringen zou kunnen tegemoet zien. Een uitgebreide beschrijving van de noodzakelijke invoer gaf Richard Ligon, die van 1647 tot 1650 op Barbados verbleef. Hij beschreef hoe men door te handelen in de juiste goederen een kapitaal kon verdienen waarmee een plantage gekocht kon worden. Hij raadde aan om schoeisel en textiel en kleding in Engeland aan te schaffen. Daarnaast moest men pekelvlees, vis, bier, gedestilleerd, olijfolie en kaarsen en gereedschappen, ijzerwaren, kookketels en hang-en-sluitwerk meenemen evenals musketten, buskruit en lood. Voor het overige zou het schip geballast moeten worden met steenkool. Als men deze goederen in twaalf tot veertien maanden kon verhandelen op het eiland zou men een opbrengst van drie of vier keer de waarde kunnen halen. Met deze opbrengst kon de ondernemer suiker of andere goederen kopen en deze naar Europa verschepen en daar een goede winst maken. De akten van het Notariële Archief geven enig inzicht in de uitgaande lading richting West-Indië. Zo was er sprake van (Franse) wijn en brandewijn, fijne stof en grof linnen, vlees, haring, erwten en spek. Ook messen, kammen en garen en levend vee zoals koeien, varkens, ezels en paarden. In enkele akten is ook sprake van de aanvoer van ‘moppen steen’ en ‘klinckerts’. Bakstenen werden vaak als ballast uit de Republiek meegenomen.
Bij deze invoer speelden Nederlandse handelaren een grote rol. In een akte dd. 21 november 1634 staat dat Jan Niengs van Hoorn, koopman van Amsterdam als bevrachter met het schip ‘De Swarte Raven’, schipper Claes Ghijsen van Zaandam, groot 70 lasten en bewapend met drie gotelingen en twee spitshoofden met goederen van Amsterdam zou verzeilen naar de Barbados, Tortuga, St Kitts en andere vrije eilanden om te handelen lossen en laden volgens orders van de bevrachter, die mee zou varen naar Amsterdam. Hier ging het dus om een schip dat door de bevrachters doelbewust naar Barbados gestuurd werd.
In 1635 voer schipper Adriaen Turck van ‘Het Wapen van Amsterdam’, met een lading brood, erwten, pek en teer naar Barbados. Ook (Franse) wijn en brandewijn werden uit Europa aangevoerd. Zo bracht schipper Pieter Pietersz van de ‘St Pieter’ negen oxhoofden Franse wijn en drie oxhoofden brandewijn naar het eiland. Op Barbados kregen de Nederlanders een hartelijk onthaal omdat ze de benodigde goederen veel goedkoper en in veel grotere hoeveelheden konden leveren dan de Engelsen. Dit resulteerde er in dat op den duur vrijwel alle handel op Barbados in handen van de Nederlanders kwam.
Naast de meereizende koopman/bevrachter hebben zich ook Nederlanders op Barbados gevestigd om vandaar uit te handelen met de planters. Dezelfde Jan Niengs van hiervoor verklaarde in een attestatie op 18 december 1635 dat hij handelswaar op Barbados in handen had gelaten van Wijbrant Masier die op het eiland woonde. In andere gevallen waren Nederlanders eerst als schipper op Barbados geweest, waarna zij zich later op het eiland vestigden. Een regelmatig opduikende naam is die van Haije Jansz van Norden, die als schipper van ‘De Tortelduijf’ in maart 1639 op Barbados verbleef. In december 1644 kocht Jansz op Barbados een paard van schipper Willem Cornelis Oldemarckt die, van Brazilië onderweg naar patria, Barbados aandeed. In 1647 verkocht Jansz aan plantage met woonhuis op Barbados, groot 50 acres (= ± 20 ha) die hij indertijd gekocht had voor ƒ2940.
Ook vrouwen speelden soms een rol. Dieuwer Jansdr Visser, vrouw van schipper Adriaen Turck, was aanwezig toen in oktober 1643 schipper Theunis Jansen enige ezels voor 400 pond ‘levendigh’ varkensvlees probeerde te verkopen. Bij die gelegenheid zou zij, toen er een redelijk bod werd gedaan, om hem aan te moedigen tegen Jansen gezegd hebben: “Gaept dewijle ou pap wordt geboden”. Een ander voorbeeld van de betrokkenheid van vrouwen bij de handel is het afgeven van goederen door Marretje Maartens van Enkhuizen aan Schipper Sijmen Jansen van de ‘Graeff van Egmont’. De goederen moesten op Barbados aan haar echtgenoot, Michiel Andriessen, afgegeven worden.
Ook in financieel opzicht was de Republiek belangrijk voor Barbados. Voor de ontginning was veel kapitaal nodig en ook dat was door de burgeroorlogen in Engeland niet voorhanden. De planters op Barbados wendden zich daarom tot Nederlandse kapitaalverschaffers. Deze schoten de planters te hulp en financierden vanuit Zeeland en Amsterdam onder meer de introductie van de suikercultuur op het eiland. De planters waren bovendien ook ondernemende lieden. Ze waren volop bereid hun winsten opnieuw in hun ondernemingen te investeren. Ook waren ze bereid om nieuwe gewassen en technieken tot te passen. Ze volgden soepel de eisen van de markt.
Politieke spanningen in Engeland en de gevolgen voor Barbados
In Engeland werd de periode tussen 1642 en 1660 gekenmerkt door grote politieke spanningen en oorlogen. De strijdende partijen waren de royalisten of ‘Cavaliers’ aan de ene en de parlementspartij of de ‘Roundheads’ aan de andere zijde. Op Barbados voelde men de invloed van de problemen in Engeland. Verwanten van de plantersfamilies stonden in Engeland fel tegenover elkaar. Anderen, die in de oorlogen hun bezit waren kwijtgeraakt of werden vervolgd, trokken onder andere naar Barbados om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Hun komst bracht het risico van partijstrijd op Barbados met zich mee. Op Barbados is men er echter in geslaagd om de Engelse geschillen buiten de deur te houden. Richard Ligon, die in 1647 op Barbados aankwam en er tot 1650 woonde schreef dat ieder die de woorden Roundhead of Cavalier noemde aan ieder die het kon verstaan bij hem thuis een maaltijd van ‘a shot and a turkey’ moest aanbieden. Soms noemde men opzettelijk een van die woorden om zo van elkaars gezelschap te kunnen genieten. Inderdaad deed men zijn best om de Engelse geschillen zo veel mogelijk buiten de deur te houden. Maar de gevolgen van de burgeroorlog waren toch ingrijpend. In Engeland werden kapitaal en arbeid voor de oorlogvoering ingezet en niet ter ondersteuning van de koloniën. De Engelse Burgeroorlog maakte Barbados nog meer afhankelijk van buitenlandse activiteiten.
De Engelse regering probeerde de invloed van buitenlandse kooplieden in de Britse koloniën in het Caribische gebied te beperken door de kolonisten aan te sporen om vooral voedsel voor zichzelf te verbouwen. Hierdoor zouden de koloniën minder afhankelijk van het buitenland worden dan door het verbouwen van tabak en katoen. Maar doordat de Nederlanders de benodigde goederen goedkoper konden leveren en betere prijzen betaalden voor de oogsten van de planters mislukte de opzet van de Engelse regering.
Een enkele maal heeft Engeland geprobeerd met geweld de buitenlanders uit haar Westindische bezittingen te verdrijven. Opvallend was het pro-Nederlandse gedrag van de Engelse gouverneur op Barbados. In november 1644 was een Engels oorlogseskader onder commandeur Jackson in Barbados aangekomen. Arent van Culaer was als commies met het schip ‘Het Wapen van Rensselaerswijck’ op Barbados. Ook lag de ‘St Pieter’ van schipper Simon Jansen in Carlisle Bay.Van Culaer logeerde bij gouverneur Bell, die hem waarschuwde dat Jackson geweld wilde gebruiken tegen de Nederlandse schepen. Van Culaer liet de bemanningen van de Nederlandse schepen aan land gaan omdat ze niet tegen de overmacht waren opgewassen,waarna de schepen door Jackson werden genomen.
Het was overigens niet zo dat de handel van de Republiek met Barbados uitsluitend een Nederlandse aangelegenheid was. Ook Engelsen, wonend in Amsterdam, namen er aan deel. Op 23 december 1641 gaf Jan Quarles, Engels koopman te Amsterdam via schipper Nathaniël Biglant van de ‘Melior’ procuratie aan Haije Jansz, koopman op het eiland Barbados om goederen voor Quarles in ontvangst te nemen. Een van de belangrijkste Engelse handelaren was Giles Sylvester, die samen met zijn broer Constant Sylvester een handelshuis voerde. Giles Sylvester was reder van het schip ‘De Waterhond’ waar de eerder genoemde Haije Jansz schipper op was geweest. In 1648 trad hij op als bevrachter voor het schip ‘De Planter’ van Medemblik.
Hoofdstuk 4: Van tabak naar suiker 1627-1645
De eerste planters stonden voor de keuze om zoveel mogelijk zelfvoorzienend te worden, of juist producten voor de Europese markt te produceren. De Engelse regering probeerde de planters voor zelfvoorziening te laten kiezen om hen zo minder afhankelijk van aanvoer over zee te laten zijn. Voor de planters was dit geen aantrekkelijke optie. Door ‘cash-crops’ zoals tabak te verbouwen konden zij van de opbrengst hun investeringen terugverdienen en voor de aanvoer van de noodzakelijke goederen kon men gebruik maken van schepen die uit Europa kwamen en het eiland als eerste bestemming in de West aandeden. Nederlandse schepen brachten die goederen, dankzij de Hollandse stapelmarkt, in ruime hoeveelheden en tegen billijke prijzen naar West-Indië.
De verbouw van tabak was goedkoper als deze op grootschalige wijze plaatsvond. De grootschalige plantages konden echter niet als een traditioneel familiebedrijf worden geëxploiteerd. Hierdoor ontstond al snel de behoefte aan een groot aantal goedkope arbeidskrachten. Op Barbados waren geen indianen aanwezig en het gebruik van negerslaven was duur. Aanvankelijk maakte men daarom gebruik van blanke ‘indentured servants’. Dit waren contractarbeiders die voor een periode van drie tot vijf jaar op een plantage moesten werken. De arbeiders waren voor de duur van hun contract verplicht gebonden aan hun plantage. De planters bestelden deze arbeiders bij verwanten of contactpersonen in Engeland die voor de overtocht zorgden. Het beschikken over arbeiders was een absolute levensvoorwaarde voor de plantages. Als een planter in financiële moeilijkheden raakte kon hij de arbeiders vaak aan anderen overdoen, die dan het contract afkochten. In feite betekende dit natuurlijk dat de contractarbeiders zelf tot een kapitaalgoed waren geworden. Toch werden ze nooit als slaven beschouwd. Zoals we al zagen, kwam, kort na de eerste landing onder Henry Powell in 1627, een groepje indianen uit Essequibo op Barbados. Zij waren aanvankelijk vrij, maar na verloop van tijd werden ze toch als slaven beschouwd. Hun behandeling was echter lang niet zo slecht als die van de negerslaven. Powell had ook een klein groepje negerslaven bij zich. Hun aantal groeide langzaam gedurende de eerste jaren. In 1636 verordonneerde gouverneur Hawley dat alle zwarten en indianen die op het eiland en hun nageslacht levenslang slaaf zouden zijn.
Als we verklaringen van passerende Nederlandse schippers mogen geloven groeide de bevolking zich in de allereerste jaren op Barbados sterk. In 1628 meldde de schipper van het WIC-jacht Tiger dat “het eylant onlangs met seshondert Engelschen bewoont” was. In 1629 bezocht een WIC-vloot onder admiraal Jan Jansz van Hoorn het eiland. De admiraal meldde dat ”1500 Engelschen geneerden met het planten van Tobac”. In de jaren 1630 hield de stad Londen een register bij van het aantal emigranten dat naar Amerika vertrok. Uit dit register blijkt de groei van het aantal emigranten naar Barbados:
Immigranten op Barbados uit Londen
- 1227
- 2340
- 3948
- 5705
- 8707
Het grootste deel van de immigranten op Barbados bestond uit indentured servants. Hun komst naar de West moet verklaard worden uit de economische depressie in Engeland. Veel planters op Barbados weken uit in verband met de groeiende dreiging van een burgeroorlog in Engeland.
Hoge sterftecijfers en het zware werk maakte de bereidheid als servant naar de West te gaan na verloop van tijd afnemen. De vraag naar servants was echter wel groot. Dit leidde op den duur tot betere en dus duurdere arbeidsvoorwaarden in de contracten van de servants. In combinatie met de groei van de tabaksteelt in Virginia, die van veel betere kwaliteit was dan de tabak van Barbados, leidde deze ontwikkeling tot lagere rendementen voor de tabaksplanters. Zo ging men zoeken naar mogelijkheden om andere gewassen te telen. Planters experimenteerden met gewassen als katoen, indigo en gember. De omschakeling op de teelt van nieuwe gewassen ging echter niet heel snel. Uit Bijlage 2 blijkt dat tot in de jaren 1650 tabak uit Barbados werd uitgevoerd. Op zich is dit verwonderlijk, want het was in Europa bekend dat de tabak uit Barbados ongeveer de slechtste van de wereld was. In 1637 stuurde planter Peter Hay zijn eerste lading tabak naar Engeland. Hij kreeg als commentaar: “your tobaco of Barbados of all the tobaco that cometh to England is accompted the worst”. Rokers op Barbados importeerden zelf tabak uit onder andere Virginia.
In de loop van de jaren 1630 schakelden veel planters over op de teelt van katoen. Ook elders in het Caribische gebied werd katoen verbouwd waardoor het gevaar van overproductie ontstond. In 1639 kelderden de prijzen op de Londense katoenmarkt. De economie van Barbados kreeg het zwaar te verduren. Opnieuw ging men op zoek naar een ander gewas. Na een kortstondige hausse in de productie van indigo liep ook deze teelt mis. Vanaf het midden van de jaren 1640 schakelde men over op de teelt van rietsuiker. Dat gewas bleek uiteindelijk de redding voor de kolonie te zijn.
Hoofdstuk 5: Suiker; de hoogtijdagen 1645-1651
De teelt van suikerriet was al bekend in de late middeleeuwen in het Middellandse Zeegebied. Al in 1449 vond een planter op Sicilië de verticale pers met drie rollen uit, die tot in het begin van de twintigste eeuw werd gebruikt voor het persen van het riet. De suikercultuur verspreidde zich via de Canarische Eilanden naar West-Indië. Spanjaarden produceerden suiker op Cuba, Jamaica, Hispaniola en in Mexico. Maar het waren de Portugezen die in Pernambuco en bij Bahia rond 1600 zo succesvol waren dat zij vrijwel de hele Europese markt van suiker voorzagen. De Nederlandse verovering van Pernambuco die vanaf 1630 plaatsvond, gaf Nederland, en vooral Amsterdam, waar de bruine Muscovado-suiker werd geraffineerd, een belangrijke positie in de suikervoorziening. Door de vestiging van forten en factorijen op de kust van West-Afrika slaagden de Nederlanders er in om de aanvoer van slaven voor de suikerplantages te domineren.
De introductie van suiker vond op Barbados plaats in 1627 toen Henry Powell na het aan land zetten van de eerste kolonisten doorvoer naar de Essequibo in Guiana en met een aantal Indianen en onder andere suikerrietplanten terugkwam. De planten groeiden goed, maar men wist niet hoe men er suiker van kon produceren. Men gebruikte het sap om er een alcoholische drank van te maken, maar van economische betekenis was het suikerriet nog niet en het gewas verdween. Het duurde tot 1643 voordat men opnieuw suikerriet ging aanplanten. In 1655 bestond vrijwel de hele agrarische productie uit suiker. De suikerteelt maakte van het eiland de meest welvarende kolonie in de zeventiende eeuw. De snelheid waarmee deze ontwikkeling zich voltrok was verbazingwekkend, temeer daar andere Antilliaanse eilanden in die jaren doorgingen met het produceren van hun oorspronkelijke gewassen. Over de oorzaak van deze omslag werden vaak nogal simplistische redeneringen gevolgd. Vaak stelde men eenvoudig dat suiker nu eenmaal meer opleverde dan andere gewassen.
Men moet echter constateren dat de ontwikkeling van de economie op de Engelse en Franse Antillen voor 1643 al zeer gunstig was. Dat blijkt al uit het grote aantal Europeanen dat in die jaren vrijwillig naar het gebied migreerden. Ook de opbrengsten van tabak, zelfs van de inferieure tabak van Barbados, waren zondermeer hoog. In 1628 werden op Barbados twintig servants voor £1000 per jaar gehuurd. De opdrachtgever moest dus verwacht hebben om minstens £50 per servant opbrengst te verkrijgen. Dat zijn zeer hoge bedragen vergeleken met het gemiddelde jaarinkomen in die tijd van een ongeschoolde landarbeider in Engeland van ongeveer £10 per jaar. Na 1635 traden er echter door de toegenomen productie prijsdalingen voor de tabak op. Een aantal planters ging over op de teelt van andere gewassen, maar veel anderen bleven bij de tabak uit onzekerheid over de moeilijkheden die de teelt van nieuwe gewassen met zich meebracht en de onzekere opbrengsten. Katoen, indigo en gember waren producten waar Westindische planters mee experimenteerden. Telkens waren de opbrengsten aanvankelijk hoog, totdat overproductie weer tot een prijsval leidde.
In de uitvoer van Barbados is de ontwikkeling van de verschillende cultures te volgen. Tot het midden van de jaren 1640 was het belangrijkste product de tabak. In veel bevrachtingen worden schepen met ‘goederen’ uitgereed om tabak te gaan halen. Soms drukte men de vrachtprijzen van andere lading ook uit in de vrachtprijs voor tabak. In een bevrachting dd. 15 maart 1646 werd schipper Jan Derck Mol opgedragen met de ‘Charitie van Amsterdam’ naar Barbados te varen om tabak of andere goederen te laden. De vrachtprijs werd als volgt omschreven: 1 pond suiker betaalde dezelfde vracht als 5 pond tabak, 1 pond indigo was gelijk aan 2 pond tabak en een pond gember of vruchten (sucade) stond gelijk aan vier pond tabak. In de jaren 1640 keren katoen, indigo, gember en soms sucade, naast de tabak regelmatig in de bevrachtingen terug. In de loop van de jaren 1650 verminderde het aantal vermeldingen van deze goederen snel ten opzichte van de frequentie waarmee suiker genoemd werd.
De overschakeling op de teelt van rietsuiker lag niet meteen voor de hand. Voor de teelt waren veel arbeidskrachten nodig en de verwerking van het riet tot suiker vergde grote investeringen. Daartegenover stonden wel de hoge opbrengsten van suiker in Europa. De suiker kwam tot 1640 vooral uit Brazilië. Bij de verovering door de Nederlanders van Pernambuco en Recife werden veel engenho’s (suikerfabrieken) vernield, waardoor de aanvoer van Braziliaanse suiker in Europa verminderde en de prijzen stegen. In 1624 deed muscovado suiker 0,32 gulden per pond in Amsterdam, in de jaren 1630 kwam de prijs nooit onder de 0,50 gulden per pond. Tegen dit prijsniveau konden Caribische planters suiker gaan telen, als ze tenminste de moeilijke productietechniek onder de knie kregen.
De hoge investeringen die de introductie van suiker met zich meebracht, vereisten in de koloniën dat men veilig was voor confiscatie door het eigen bestuur en voor aanvallen van buiten. Om aan deze voorwaarden te voldoen was een efficiënt en betrouwbaar bestuur in de koloniën nodig. De grote bevolkingsgroei op Barbados in de jaren 1630 (zie tabel pag. 9) zorgde voor een dermate grote bevolking dat men zich tamelijk veilig kon voelen voor aanvallen van buiten. Ook in het binnenlandse bestuur ontstond de benodigde stabiliteit na de instelling van de Assembly in 1639.
De hernieuwde kennismaking met suikerriet op Barbados kwam door Nederlanders die het eiland op de terugreis vanuit Brazilië aandeden. Op kleine schaal experimenteerden planters op Barbados met de teelt van suikerriet. Aanvankelijk was de kwaliteit van de geproduceerde suiker erg slecht, maar door experimenteren en door aanwijzingen vanuit Brazilië verbeterde de kwaliteit. Planters van Barbados zijn zich zelf ook in Brazilië op de hoogte gaan stellen. James Drax, een planter van Anglo-Nederlandse afkomst, zou een model van een Nederlandse suikermolen naar Barbados hebben gebracht. Een ander verhaal is dat een Nederlander uit Pernambuco Barbados bezocht en dat deze op verzoek van Drax en anderen de methode heeft uitgelegd. De Nederlandse betrokkenheid blijkt ook uit de lading “gereedschappen voor een suikermolen” die schipper Jan Derck Mol van ‘De Phenix’ in 1647 naar Barbados bracht. Een van de zichtbare sporen van de Nederlandse invloed op Barbados is nog het grote aantal ruïnes van windmolens. In Brazilië werden de suikerpersen door slaven of muilezels aangedreven, Maar Barbados, dat in de Noordoost Passaat ligt, beschikt vrijwel altijd over voldoende wind. De ontwikkeling van de windmolen bereikte in de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Republiek een hoogtepunt. Deze verworven kennis werd op Barbados op grote schaal in praktijk gebracht. In 1676 waren er al 400 windmolens op het eiland. De toepassing van de windmolentechnologie bracht ook een grotere efficiënte in het fabricageproces, en daarmee een concurrentievoordeel met zich mee.
De prijs die suiker op de wereldmarkt opbracht daalde rond 1640 tot 31 gulden per pond in 1643. Maar door de opstand van de Portugezen tegen het Nederlandse bestuur in Brazilië werd de aanvoer van suiker in Amsterdam weer gehinderd, waardoor de prijzen weer stegen tot gemiddeld 51 gulden per pond voor de periode 1646-1654. De hoge prijzen maakten het aantrekkelijk om in suiker te investeren. Het vooruitzicht met suiker snel een goed bestaan op te bouwen deed ook een aantal Engelse edelen van royalistische zijde voor de burgeroorlog uitwijken naar Barbados. Onder de nieuwkomers in de jaren 1640 en 1650 bevond zich een groot deel van de planters die in korte tijd inderdaad een groot vermogen opbouwden en die het bestuur over het eiland zouden controleren. Sommige van hen waren factor of agent voor Nederlandse handelaren.
Van Nederlandse zijde kwam nog een andere impuls voor de suikerteelt op Barbados. Toen de Portugezen in Pernambuco in 1645 in opstand kwamen, meende men dat die opstand snel neergeslagen kon worden. Daarom kreeg de gouverneur van de WIC op de kust van West-Afrika, Van der Wel, opdracht om door te gaan met het sturen van slaven naar Brazilië. Daar kon men echter de stroom slaven niet verwerken, zodat men ze trachtte te verkopen op de Kleine Antillen. De slaven werden tegen zeer lage prijzen in het Caribische Gebied gedumpt. Barbados lag ten opzichte van Brazilië het dichtste bij waardoor de planters daar de eerste gelegenheid kregen om grote hoeveelheden slaven goedkoop te kopen. In sommige gevallen kon een plantage-eigenaar in achttien maanden de aankoopprijs van een slaaf terugverdienen. Rijke planters konden fors investeren in slaven en daarmee hun inkomen aanzienlijk vergroten. Minder welvarende planters misten deze mogelijkheid, waardoor een tweedeling in de plantersklasse optrad. Rijke planters kochten hun armere buren uit om hun eigen plantages te vergroten. In 1680 waren er 19 planters met meer dan 200 slaven en 89 met meer dan 100 slaven. Uiteindelijk waren het ongeveer twee á driehonderd planters die de gemeenschap en de politiek domineerden.
Blijft over de vraag waarom de Nederlanders zo gul waren om de Engelsen in de zeer lucratieve suikerproductie te introduceren. Het was niet de Portugese opstand en het daaruit voortvloeiende verlies van de Nederlandse positie in de productie van Braziliaanse suiker, want die opstand begon pas in 1645, terwijl de hulp aan de planters op Barbados al in 1543 plaatsvond. Eerder moeten we denken aan de Nederlandse neiging om liever te handelen dan om zelf de productie ter hand te nemen. De opbrengsten van suiker in Europa waren zo groot dat men er geen been in zag om de productie door anderen te laten verrichten, zolang men zelf de handelsvoordelen maar kon blijven benutten. Bovendien hadden de Nederlanders al veel langer een belangrijke positie in de handel met Barbados. Men kende elkaar en vertrouwde elkaar.
Hoofdstuk 6: Omslag en verlies 1651 - 1655
Het keerpunt 1651
De Nederlandse positie in de wereldhandel had door het einde van de oorlog met Spanje in 1648 een verdere impuls gekregen. Net als tijdens het Twaalfjarig Bestand bleek de Republiek weer een aanmerkelijk kostenvoordeel ten opzichte van de concurrenten te hebben opgebouwd. Engeland, dat zich herstelde van de Burgeroorlog, werd geconfronteerd met de enorme concurrentiekracht van de republiek. De groeiende spanning die hiervan het gevolg was leidde tot het uitvaardigen op 9 oktober 1651 van de eerste Acte van Navigatie door het Engelse parlement. Dat was een wet die bepaalde dat goederen alleen naar Engeland mochten vervoerd worden in Engelse schepen. De gevolgen voor de Nederlandse betrekkingen met Barbados waren ingrijpend.
Hoe groot het belang van de Nederlanders in Barbados in 1651 was, blijkt nog eens uit het volgende: In 1651 was de al eerder genoemde Engelse koopman Giles Sylvester weer op Barbados. Het is de periode waarin de Acte van Navigatie afgekondigd werd, aan de vooravond van de Eerste Engelse Oorlog. In een brief die aan Giles Sylvester wordt toegeschreven, geeft deze een beeld van de rol die de Nederlanders in de handel op Barbados speelden. De brief is gericht aan de vader van de schrijver in Engeland. Na een inleiding waarin Sylvester klaagt over het feit dat hij suiker en gember aan de gouverneur van Barbados (Lord Willoughby) moest afstaan en geen toestemming kreeg de zending te verschepen, beschrijft hij hoe belangrijk de invoer van de Nederlanders op Barbados was:
“…I could hartily wish yt you had sent a small Cargo for yourself in any of ye Dutch Shipps; it would haue bene an exellent business. The Duch sell their Commodityes, after ye rate at a penny for a pound of sugar. Browd & brimd, white or black hatts yeeld here 120 lb of sugar, & 140 & some 160 lb; Broune thred is at 36, or 40 lb of sugar a pound; thred stockens of 36 pence will yeeld 40 lb of sugar a paire; mens shoes 16 lb; new fashioned shoes 25 or 30 lb a paire; pinnes at great rates & much desyred; a man may haue for them what hee deseryeth; an anchor of brandewyn 300 lb of sugar, tuffted Holland at 16 or 20 of sugar; a yard of good whyted osenbridge linnen at 6 or 7 lb of sugar; Holland of 12 pence, if fyne, will yeeld 12 or 14 lb of sugar a yard; & all Commodytyes are accordingly. …”
Na het uitvaardigen van de Akte van Navigatie op 9 oktober 1651 heeft de Engelse regering geprobeerd om de Nederlandse inbreng in de handel tussen de Britse gebieden in de wereld te stoppen. In Barbados negeerde men die wet met als argument dat de Nederlanders door hun handel het eiland hadden verzorgd tijdens de voorgaande jaren. Daarom stuurde het parlement in 1651 een vloot onder Sir George Ayscue naar West Indië. Dat een dergelijke operatie een lange voorbereiding vereiste en moeilijk geheim kon blijven, illustreert een fragment uit de eerder geciteerde brief van Giles Sylvester:
“… If you see any conveniance to send, yt if any Duchman goeth for these parts, before ye fryggots come, send if possible you can. Take up some commodytyes upon bodemery out & home againe. The Dutch-men are made to be gone, & to make another Voyage, before ye Comming of ye frygotts. At a 100 guilders of Commodytys they make 2000 lb of sugar. …”
Sylvester meende dat de Nederlanders nog een reis naar Barbados konden maken en weer wegvaren voordat de oorlogsschepen (fryggots) in Barbados zouden aankomen. In werkelijkheid lagen er zeventien buitenlandse schepen in de havens van Barbados toen Ayscue arriveerde. Ook in Nederland was men kennelijk op de hoogte van de Engelse voornemens. In een bevrachting van december 1651 liet bevrachter Gillis Marcelis uitdrukkelijk opnemen dat het schip ‘De Hoop’ niet naar Barbados mocht gaan. Andere bevrachters probeerden door het gebruiken van schepen uit andere landen om aan de Engelse bepalingen te ontsnappen. De Amsterdamse koopman Guillaume Momma huurde een schip uit Hamburg voor een reis naar Barbados. In een verklaring vertelde schipper Carsten Grube dat hij met de ‘St Michiel’ op 10 oktober 1651 (oude stijl), en dus een dag na het uitvaardigen van de Akte van Navigatie, in Barbados aankwam. Op 15 oktober (o.s.) arriveerde het parlementseskader van Ayscue. Zij namen het schip in beslag en verkochten het in februari 1652 openlijk aan de hoogst biedende. Hetzelfde overkwam schipper Laurens Mondt van ‘De Hoop’ en schipper Jan Jacob Vervier van de ‘St Jan’ die op de terugreis van Brazilië Barbados aandeden. Ayscue liet hun lading in de Engelse schepen overladen en de schepen openbaar verkopen. De spanningen tussen de Republiek en Engeland leidden uiteindelijk tot een gewapend conflict. De Eerste Engelse Oorlog van 1652-1654 betekende een zware slag voor de Nederlandse economische betrekkingen met Barbados.
Ondanks de toegenomen risico’s bleven Nederlandse schippers en kooplieden actief in Barbados. De belangen voor de Nederlandse handel en voor de planters op Barbados waren te groot om die zomaar te laten schieten. Om aan de beperkingen van de Akte van navigatie te ontkomen zocht men ook naar andere oplossingen. Schepen die Barbados aandeden vroegen eerst een consent van de gouverneur om handel te mogen drijven. In een attstatie van schipper Cornelis Tamesz van de ‘St Anna’, schipper Claes Heijndricks Gietermaker van ‘De Gietermaker’ en schipper Cornelis Barentsz van der Veer van ‘De Koning van Frankrijk’ wordt gemeld dat al deze schepen hebben kunnen lossen door een consent van de gouverneur. Een Engelse vloot onder William Penn trof in februari 1655 vijftien buitenlandse schepen in Carlisle Bay aan. Penn constateerde dat gouverneur Searle illegaal toestemming aan de buitenlandse schippers had verleend om handel te drijven. Koopman Simon Jansen Ploegh zag aan boord van ‘De Drij Cronen’ dat de vloot van Penn in Barbados aankwam. Schipper Adriaen Jacobs liet het schip verhalen en ontkwam daarmee aan verovering. Ze zagen hoe enkele uren na aankomst van de Engelse vloot de overige schepen werden buitgemaakt.
Toch waren de handelsbelangen groot genoeg om te trachten de gevaren teniet te doen. In toenemende mate werden Engelse schepen gecharterd of Engelse schippers aangetrokken. Deze aanpak moet voordelig geweest zijn getuige de bodemerijbrief waaruit blijkt dat een Engelse koopman in Amsterdam, James Ward, 500 gulden bodemerij tegen een opgeld van 5% verleende op de kiel van ‘De Pauw’, schipper William Pestell van Londen. Later kon men ook licenties van het Engelse parlement kopen. Jacques van Duren, Jacques van der Marks en Jacobus van Zack, allen koopman te Amsterdam en Jacob Vos, schipper van de ‘St Jan Baptist’ verklaren dat alle Hollandse schepen die uitvaren naar Barbados een speciaal paspoort, congé of licentie moeten hebben. Om vrij te kunnen handelen werd Engels personeel gehuurd. Dat een dergelijk consent ook niet altijd werkte bewijst de verklaring van Willem Arissz van Falmouth. Deze was als schipper van de galjoot ‘De Drie Oijevaars’ in december 1657 naar Barbados vertrokken met een akte van consent van ‘Cromwel’. Na aankomst op Barbados in februari 1658 werden alle bescheiden aan de commies in Barbados overgedragen en een toeslag betaald. Daarop werd de lading van 279 ijzeren staven en 9000 stenen moppen gelost. Enige dagen later arriveerde het Engelse oorlogsschip de ‘Marssemoer’ onder kapitein Jan Mins, die het schip samen met vijf andere schepen nam en ondanks pogingen van de commies en de gouverneur naar Jamaica bracht waar de schepen werden verkocht.
In de loop van de volgende jaren werd de handel van de Nederlanders steeds meer belemmerd. Sinds 1655 was Jamaica een Britse kolonie. Schepen uit Engeland op weg naar Jamaica deden meestal eerst Barbados aan. Zo werd de Engelse controle op clandestiene
buitenlandse handel scherper. Steeds meer Londense kooplieden raakten betrokken bij de bevoorrading van Barbados. In de akten van het Notarieel Archief komen vanaf 1660 vrijwel alleen nog maar namen van Engelse schippers voor terwijl ook veel scheepsnamen op een Engelse herkomst wijzen. De Engelsen waren nu in staat om de verzorging van de planters op Barbados in voldoende mate te verzorgen. Daarnaast verlegden de Nederlanders hun aandacht meer naar andere, vooral Spaanse en Franse Caribische bestemmingen. Bij de restauratie van het koningsschap in 1660 verloor Barbados een deel van zijn politieke en economische onafhankelijkheid. Nieuwe scheepvaartwetten maakten een einde aan de hoop op het voortzetten van de handel met de Nederlanders.
Het aantal Nederlandse schepen dat volgens de akten van het Amsterdamse Notariële Archief Barbados had bezocht is weergegeven in grafiek 1. Ten aanzien van de schepen die na 1651 Barbados bezochten dient opgemerkt te worden dat het hier in toenemende mate ging om schepen die onder Engelse patenten en met Engelse schippers voeren. Veruit het grootste deel van deze schepen bezocht Barbados voor de handel. In een enkel geval betrof het een bezoek om water of voedsel in te nemen of voor het herstellen van averij. Het werkelijke aantal Nederlandse schepen in Barbados is ongetwijfeld veel hoger geweest. In bodemerijbrieven en bevrachtingen werd soms alleen melding gemaakt van reizen naar de Caribische eilanden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat bij dergelijke reizen Barbados ook vaak bezocht zou zijn. Tenslotte zijn er waarschijnlijk ook reizen gemaakt waarvoor men geen notariële akten werden opgemaakt. Gezien de toegenomen risico’s voor de handel met Barbados en de grotere rol van Engelsen na 1651 zijn de aantallen schepen na dat jaar vermoedelijk realistischer.
Grafiek: Nederlandse schepen in Barbados 1633 - 1669
Bron: Kaartsysteem GAANA.
De grafiek toont duidelijk dat de Eerste Engelse Oorlog de Nederlandse scheepvaart ernstig heeft getroffen. Na de oorlog probeerde men de draad weer op te pakken, maar de kostbare licenties en de veel grotere concurrentie van Engelse zijde maakte de handel met Barbados minder profijtelijk. De Engelse machtontplooiing in het Caribische Gebied door de verovering van Jamaica in 1655 leidde tot een veel intensievere aanwezigheid van Engelse handelsschepen en oorlogsvloten. Nederlandse schippers en kooplieden zochten betere perspectieven, onder meer in de handel met de Spaanse koloniën, die sinds de Westfaalse Vrede weer mogelijk was geworden.
naar boven
Conclusie
De Nederlandse betrokkenheid bij de ontwikkeling van de Engelse kolonie Barbados is groot geweest. Zij valt in drie perioden te onderscheiden. Ten eerste de periode van 1627 tot 1645. Een Engels-Nederlands handelshuis stond aan het begin van de kolonie. De tweede periode duurde van 1645 tot 1651. Het was de introductie van de suikercultuur waarbij Nederlanders een belangrijke rol speelden. Het was tevens de tijd waarin Barbados tot grote rijkdom kwam. De derde periode, tenslotte is die na 1651, toen Engeland de Nederlanders effectief de toegang tot Barbados wist te ontzeggen.
De stichting van de Engelse kolonie op Barbados verliep moeizaam. De eerste decennia stonden in het teken van politieke strijd en botsende commerciële belangen van de planters. Daarna werd het eiland meegesleurd door de politieke verwikkelingen rond de Engelse Burgeroorlog.
De Nederlandse betrokkenheid bij de ontwikkeling van de Engelse kolonie Barbados is voortgekomen uit de inherente economische kracht van de Republiek. Door de centrale positie die de Republiek, en vooral Amsterdam, rond het midden van de zeventiende eeuw in de wereldhandel innam, konden Nederlandse ondernemers een belangrijke rol in het Caribische gebied spelen. De terugslag die het gevolg was van de hervatting van de oorlog na het Twaalfjarig Bestand speelde in het Atlantische gebied een minder grote rol. De strijd tegen Spaans/Portugese belangen leidde tot een krachtiger ontplooiing in dat gebied.
Dat de Nederlanders gretig op zoek waren naar mogelijkheden hun commercie te versterken blijkt uit de snelle aanwezigheid op Barbados. In de vroege jaren 1630 was Barbados, gehinderd door de conflicten over de zeggenschap, en door de grote moeilijkheden van het in cultuur brengen van een wildernis, nog nauwelijks een interessante handelsplaats. Toch zijn er vanaf die tijd regelmatige contacten geweest. Uit de Amsterdamse archivale bronnen blijkt ook dat bepaalde kooplieden en schippers met enige regelmaat bij transacties met Barbados betrokken waren. Deze contacten kregen een sterke impuls door het uitbreken van de Engelse Burgeroorlog. Deze oorlog maakte dat de bevoorrading van het eiland vanuit Engeland haperde. Daarnaast werden de contacten tussen de kolonisten op Barbados en het moederland bewust verminderd in het streven om de partijstrijd op het eiland buiten de deur te houden. In die context was er alle ruimte voor Nederlandse commerciële initiatieven. Het is duidelijk dat de rol van de Republiek als bron van noodzakelijke goederen tegen billijke prijzen en als brug naar de wereldmarkt voor de producten van Barbados leidde tot een gevoel van verbondenheid tussen de kolonisten en de Nederlanders. Hierdoor faalden pogingen van Engeland om de Nederlanders te weren uit de handel met Barbados. Sommige gouverneurs van Barbados kozen zelfs openlijk partij voor de Nederlandse kooplieden.
De Nederlanders speelden een belangrijke rol bij de introductie van de suikerteelt op Barbados. Een teelt die van het eiland gedurende enkele decennia de rijkste Engelse kolonie maakte. Hierbij valt op dat de Nederlanders, buiten Brazilië, zich liever met de handel bezig hielden dan met de productie. Pas toen de Engelsen de Akte van Navigatie met kracht gingen afdwingen werden de Nederlanders uit de handel met Barbados verdreven.
De Nederlandse ontduikingspogingen door gebruik te maken van schepen en kooplieden uit Engeland of Hamburg boden enig soelaas, maar op de lange termijn ging Barbados als vruchtbare handelspartner verloren. De Nederlanders kozen voor andere gebieden waar de oppositie kleiner was en de resultaten dus beter waren.
Opvallend was dat in de notariële akten weinig sprake was van de veelgenoemde ‘Driehoeksvaart’. De algemene opvatting dat schepen met handelswaar naar West-Afrika gingen om deze goederen tegen slaven te ruilen en vervolgens de slaven in West-Indië weer te ruilen voor suiker of andere producten blijkt voor het overgrote deel van de Amsterdamse handel met Barbados niet op te gaan. Een belangrijke reden hiervoor ligt in het feit dat de slavenhandel onder het monopolie van de WIC viel. In de Amsterdamse bronnen komt de WIC maar sporadisch voor. Anderzijds is de grote behoefte van de koloniën aan allerhande goederen uit Europa een reden om rechtstreeks tussen Europa en de koloniën te handelen.
Dit is het artikel zonder voetnoten en zonder de bijbehorende tabellen. De geannoteerde versie is verkrijgbaar bij de auteur.